Plautdietsch
Afgelopen zondag heeft een grote groep Mennonieten uit Canada de dienst in de Singelkerk bijgewoond en zongen ze twee liederen. Een in het Engels en een in het Plautdietsch.
Plautdietsch
Plautdietsch, meer fonetisch gespeld Ploat dietsj, betekent letterlijk hetzelfde als Platdiets. Deze aanduiding wordt in het Nederlands een enkele keer ook wel voor het Plautdietsch gebruikt,[1] hoewel dat enige verwarring kan geven, omdat met Platdiets doorgaans de streektaal ten oosten van de Voerstreek in de Belgische provincie Luik wordt aangeduid.
Het is opmerkelijk dat ook in de algemeen gehanteerde naam Plautdietsch de vorm dietsch bewaard is gebleven en dat die niet is samengevallen met Plattdüütsch (Nederduits), wat eerder te verwachten was geweest. Uiteraard zijn “Diets(ch), Duuts, Deutsch, Düütsch” verwante taalbegrippen al worden zij aangewend voor verschillende dialectclusters van het Nederduits-in-de-ruime-zin. In de 16e eeuw bestond er nog geen Standaardnederlands, maar was de volkstaal samengesteld uit vele dialecten. De Nederlandse, of met de middeleeuwse term Dietse dialecten vormden aan de oostelijke kant van ons taalgebied een continuüm met de aangrenzende Nederduitse, en de Nederlandse taal, c.q. Nederlandse dialecten werden dan ook Nederduits genoemd. Deze terminologische overlappingen geven aan dat er geen fundamentele verschillen en geen scherpe geografische afbakeningen waren. Tot ver in de moderne tijd kon de bevolking aan weerszijden van de Duits-Nederlandse staatsgrenzen elkaar tot diep in hun achterland wederzijds verstaan in hun eigen dialect. Pas later hebben het Algemeen (Beschaafd) Nederlands en het Hoogduits in hun rol van op school geleerde cultuurtaal de functie van uniek en aan de staat verbonden communicatiemedium overgenomen in dit gebied waar voorheen alleen vloeiende overgangen bestonden.
Aan te nemen is dat de variant Plautdietsch terug te voeren is op de achtergrond van de sprekers, Mennonieten ofwel mennisten die voor een belangrijk deel uit de Nederlanden afkomstig waren, en zich rond 1600 vestigden in de omgeving van Danzig, in de zogenaamde Danziger Niederung (delta), waar op dat moment andere dialectvormen van het Nederduits (Neder-Pruisisch) gesproken werden. Deze mennisten uit de Lage Landen, vooral uit Noord-Holland en Friesland, werden uitgenodigd de delta van de Weichsel (Wisła) droog te leggen en in te polderen vanwege hun kennis en ervaring van waterbeheer. Zij stichtten op drooggelegd gebied een aantal dorpen. Zij pasten zich weliswaar gaandeweg steeds meer aan de Nederpruisische streektaal aan, maar behielden toch ook markante eigen taaleigenheden. Hun Weichselplatt kwam, na de overname van dit gebied door het koninkrijk Pruisen in 1796 onder nog sterkere invloed van de Hoogduits bestuurs- en onderwijstaal.
bron: Wikipedia